www.boswachtersblog.nl/ BuitenPlaatsen

Steeds meer goeie wil

12 september 2015 Kunsthistoricus Marcel van Ool in BuitenPlaatsen

Vrijdag 11 september vond bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed het symposium ‘Natuur & Cultuurhistorie’ plaats. Hoezeer de organisatie ook op een vlammende stammenstrijd had gehoopt, met wilde nieuwlichters tegen de wachters van het oude cultuurlandschap, de spreekwoordelijke koppensnellerij bleef uit. Ik vond het een verademing. En terwijl ik zie dat er nog heel wat werk te verzetten is, onderschrijf ik de woorden van Erik Luiten, Rijksadviseur Landschap en Water: ”Steeds meer beseffen we dat het in het landschap om het geheel gaat.” Ik las er deze post voor, met daarin een pleidooi voor een goede inpassing van de Nationale Parken in dat geheel:

“Wanneer je aan een willekeurig eindje van de natuur trekt; kom je erachter dat de rest van de wereld eraan vastzit.” Aldus de Schots- Amerikaanse natuurbeschermer John Muir die leefde van 1838 tot 1914. Aan zijn inspanningen hebben we een aantal National Parks, waaronder het wereldberoemde Yosemite te danken. Hij zag al in de negentiende eeuw dat als je wilde natuur niet afschermt voor willekeur of hebzucht van de mens, er niks van overblijft. Hij is een van die mensen geweest die ons beeld van de natuur wisten te kantelen. De natuur is er niet alleen om te exploiteren. Nee, ze mag er ook gewoon zijn zonder onze bemoeienis. (Waarbij het slimste jongetje uit de klas zal opmerken dat het besluit om je er niet mee te bemoeien ook een vorm van bemoeienis is. Maar dat terzijde). Dankzij het werk van Muir en anderen heeft Amerika zijn wildernis behouden. Waarbij wel gezegd moet zijn dat heel lang de rol van de native Americans, de Indianen, ontbrak in het verhaal dat over die ‘ongerepte’ landschappen werd verteld.
Maar nu naar Nederland. Onze natives hebben de wildernis, zoals die zich na de laatste ijstijd kon ontwikkelen, om zeep geholpen. Op een flintertje hoogveen na. En als je ruimhartig bent, misschien delen van het Waddengebied.
Toch, Nederland heeft wel een heel bijzonder eigen verhaal. Mag ik u voorstellen:welriekende nachtorchisPlatanthera bifolia. Dat is de Welriekende nachtorchis. Hij geurt geweldig, vandaar zijn naam. Hij trekt vooral nachtvlinders aan zoals het Avondrood. Ver voor de occupatiegeschiedenis begon van het gebied waarin het huidige Amsterdam ligt, groeide hij er al: langs de oevers van de veenriviertjes die de hoogveencomplexen doorsneden. Al bij de vroege ontginningen, en vanaf 1200, wanneer Amsterdam ontstaat, steeds sterker, wordt het hoogveen ontwaterd en vergraven. Je kunt het dan gebruiken voor landbouw of je stookt het op als turf. De Welriekende nachtorchis blijkt zich uitstekend te kunnen redden in het agrarisch landschap dat langzaam ontstaat. Hij groeit in terreinen die ecologen nu Veenmosrietlanden noemen. Voor boeren is dat de ‘slechtst denkbare grond’. Als ze al van grond spraken. Het zijn eerder een soort drijvende matten van plantenwortels, die iets stugger zijn dan trilvenen. Ze zijn eigenlijk te nat voor vee, laat staan voor akkerbouw. Je kunt er wel met zeer extensieve begrazing werken en verder kun je er hooguit een soort strooisel vanaf halen. Dat bevat veel ruwe stof, en zeker geen eiwitrijke grassen. Dus voor kalveren in de groei was het niet geschikt. Het werd wel aan zieke koeien gegeven die moesten herstellen. In ieder geval zorgde het maaien ervoor dat de terreinen een geschikte standplaats voor de orchis bleven. (Als de boer niks zou doen, blijft het pakket steeds aangroeien en verandert het landschap, dat verlandt. Ook leuk, maar de nachtorchis zou dan uiteindelijk verdwijnen).
Wat we nu hebben gezien, is dat je zo rond 1100 de Welriekende nachtorchis in het wild aantrof, in de oernatuur zo u wilt. En honderden jaren later kon Jac. P. Thijsse met zijn schoolklassen via de Kalfjeslaan erop uittrekken en de plant laten zien in het boerenland van de Amstelveense Poel. In 2015 groeit hij op dezelfde plek als toen Thijsse hem zag. Nu is dat beschermd natuurgebied, overigens niet van Staatsbosbeheer.
Wat blijkt?
-die veenmosrietlanden vormen een uniek landschap dat bij mijn weten buiten Nederland niet voorkomt.
-het landschap heeft een ongelofelijke tijdsdiepte en verbindt ons met het verleden. Je kijkt er zo de middeleeuwen in.
-er is sprake van een van die landschappen die Nederland Nederland maakt.
De Welriekende nachtorchis gebruik ik hier uiteraard als een pars pro toto. Er zijn tal van planten en dieren die overleefden of zelfs floreerden toen hun oorspronkelijke leefgebied verdween en ze een toevluchtsoord vonden in de kleinschalige landbouw die ervoor in de plaats kwam. Dat geldt zelfs voor een doodgewone soort als de klaproos. Die houdt van bodemverstoring zoals die plaatsvindt langs onbedijkte rivieren. Maar ook op akkers, vandaar dat hij zo goed kon meeliften in het agrarisch landschap.
En het geldt ook voor wat we nu weidevogels noemen. Ooit waren er geen weides. De grutto leefde langs rivieren en op kwelders. In vrij lage dichtheden, maar wel in uitgestrekte gebieden. Toen die veranderden of verdwenen, of gewoon omdat er aantrekkelijke weides kwamen, werd de grutto een cultuurvolger. Hij vond een nieuw biotoop in vochtige graslanden, van het veenweidegebied of op de klei, als de bodem maar zacht genoeg was om met zijn snavel erin te kunnen –op zoek naar wurmen en ander gewemel. Elke vogel heeft zo zijn eigen eisen. Voor de een moet het nog vochtiger zijn, zoals voor de watersnip, voor de ander moet het allemaal net iets ruiger, zoals voor de leeuwerik en weer een ander wil voor zijn kuikens een heel ander voedselaanbod dan voor hemzelf. En heel lang bood het Nederlandse landschap dat allemaal! In een onvoorstelbaar aantal gradiënten in dat cultuurlandschap. Het was een lappendeken die overal anders kleurde.lappendeken Die lappendeken is een goede metafoor. Je begint met een ondergrond, meestal zijn dat een paar grote, stevige stukken. Daarop komen de patronen. Steekje voor steekje, lapje voor lapje. Zomaar van heel verschillende stoffen, in driehoeken en rechthoeken, groot en klein. Soms gingen die dekens generaties lang mee, ze werden versteld, waardoor ze ook veranderden. Het algehele beeld bleef echter intact- behalve bij echte verwaarlozing, dan kwam de ondergrond bloot te liggen. Maar stelt u zich nu eens voor dat je over dit subtiele handwerk één grote synthetische lap plakt, in gifgroen. Dat is wat er met het Nederlandse landschap is gebeurd sinds de ruilverkavelingen toen de landbouw opschaalde en mechaniseerde. Weg diversiteit. Weg samenhang. Weg Plek.
Behalve in de reservaten, waar natuurbeschermers oude landbouwmethodes bleven mimieken om het soortenrijke landschap in stand te houden. Daarbuiten raakten we gewend aan eenvormig groen en generaties Nederlanders groeiden op met het armoedig besef dat de kwinkelerende leeuwerik iets van vroeger is –als ze er überhaupt al over hoorden.

Nu gebeurden er de afgelopen 15 jaar twee zaken min of meer tegelijk: van de ene kant werd het besef steeds sterker dat de oude cultuurlandschappen, het liefst natuurlijk met, maar zelfs nog zonder al dat leven dat ze herbergen, een grote waarde vertegenwoordigen. We kunnen in al die ontginningspatronen en structuren onze geschiedenis teruglezen. Bij Staatsbosbeheer werd weer een afdeling die over landschap gaat, in het leven geroepen. Bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg gingen naamsveranderingen ook gepaard met uitbreiding van het aandachtsgebied. Ineens hoorde daar ook landschap bij. In 2006 werd de Vereniging Nederlands Cultuurlandschap opgericht.
Van de andere kant ontstonden in Europa plannen voor rewilding. En werd er in Nederland serieus begonnen met het aftasten van de mogelijkheden om oorspronkelijke, natuurlijke systemen te herstellen. Denk weer even aan die Welriekende nachtorchis. Zou je die weer zijn oever langs het veenriviertje kunnen teruggeven? Veenriviertjes zijn vaak verdwenen en hoogveen groeit heel langzaam. Bovendien, stél dat er daar bij Amstelveen kans was op herstel van de situatie, van voor menselijke bemoeienis, moet je dat dan willen? Dat oude cultuurlandschap wil je toch echt niet kwijt.
Dat is de vinger op de zere plek: bescherming van het cultuurlandschap en herstel van natuurlijke systemen gaat niet samen. Dat wil zeggen: gaat niet samen op dezelfde plek. De ene partij wil namelijk conserveren, de andere wil de dynamiek er in.
Er zijn gebieden in Nederland, zoals de Biesbosch en delen van de Drentsche Aa waar je na een fors aantal ingrepen, de natuur wel de vrije teugel kunt geven en mag verwachten dat plant- en diersoorten er weer naartoe terugkeren –al dan niet op weg geholpen. Maar ook daar zal iets moeten wijken: landbouw, bosbouw, een dijk…
Voor veranderingen in de oude cultuurlandschappen is men het er wel over eens. Hoeveel ecologie, hydrologie, cultuurgeschiedenis en mensen-wensen je ook bestudeert, er komt ook iets bij kijken wat je niet op de academie of universiteit leert. Een soort aanvoelen van de plek. Wat sinds de achttiende eeuw zo mooi heet: je moet luisteren naar wat de genius loci, de geest van de plek, je toefluistert. Of je trekt je daar helemaal niks van aan en zegt, met Rem Koolhaas, fuck the context. Dat heb ik gelukkig nergens in de curricula van de opleidingen kunnen vinden.
Maar dan. Die nieuwe wildernissen met hun nagenoeg vrije natuurlijke processen, hoe ga je die vormgeven? En waar beginnen ze eigenlijk? Mag ik de uitspraak van Muir waar ik mee begon, weer in gedachte roepen: “Wanneer je aan een willekeurig eindje van de natuur trekt; kom je erachter dat de rest van de wereld eraan vastzit.” Dan blijkt de Drentsche Aa, met het Gasterense Diepje als paaigrond voor de rivierprik, ineens vast te zitten aan de Waddenzee. Je krijgt dan zo’n besef van onbegrensdheid dat ‘genius loci’ en ‘fuck the context’ beide niet meer zoveel betekenen. De schaal is te groot om van ‘een plek’ te spreken en context is alles.
Kijk, die nieuwe wildernissen komen er. Waar ze er voor een deel al liggen vind ik het er aan de randen vaak rafelig en rommelig uitzien, of juist keihard afgebakend. Er is geen goede verbintenis met het grotere geheel. Een Nationaal Park onwaardig. Dat is, nog los van allerlei beleid, in ons land pas een ontwerpopgave: de rand van de nieuwe wildernis.

De lappendeken (1873) bevindt zich in de collectie van het Nederlands Openluchtmuseum. Hij is gemaakt door Dirkje Buma die er ‘zes à 7 jaren’ aan werkte.
Met dank aan alle gesprekspartners bij Staatsbosbeheer: Arnout-Jan Rossenaar, Marion Bilius, Harma Horlings, Jori Wolf, Guus Verhorst.

reageren

geef een reactie

i

Mis geen enkel bericht van dit boswachtersblog