www.boswachtersblog.nl/ BuitenPlaatsen

Het plantenrijk ingedeeld en verbeeld

10 februari 2016 Kunsthistoricus Marcel van Ool in BuitenPlaatsen

De Koninklijke Nederlandse Botanische Vereniging (KNBV) bestaat 170 jaar. Ter ere hiervan verscheen een jubileumboek: Botanische Meesterwerken. Aan het lezen van deze publicatie beleefde ik veel plezier alhoewel er ook een en ander stoort. Om te beginnen, ik vind het niet erg om een woord dat ik niet ken, op te zoeken. Maar als dat er wat veel worden, denk ik ‘de auteurs zitten wel erg op hun kennis’. Ik had wikipedia nodig voor cryptogamen, boreale soorten en apomicten. En ik kan me voorstellen dat een leek (ben ik als kunsthistoricus eigenlijk ook, maar bij Staatsbosbeheer hoor ik nogal eens wat) niet weet wat vaatplanten zijn. Of andersom, weet de plantenman of -vrouw wat precies met quarto of octavo bedoeld is als het over die schitterende plantenboeken gaat? Dat is wel de grote vreugde van Botanische Meesterwerken: kenners op verschillend gebied voeren je hun wereld in. Die kan zuiver botanisch zijn, maar de lezer gaat ook met de bibliotheekmedewerker van Naturalis mee de Rare Book Room in. Daar zijn de grootste schatten van de KNBV ondergebracht.
Zeker, er is aandacht voor de klassiekers: de kruidboeken (waarin de medicinale werking en ander nut van de planten centraal staat) van Dodoens, Clusius en De Lobel en de latere echte plantenboeken (waarbij het steeds meer gaat om een wetenschappelijke indeling van het plantenrijk). Daar lees ik wel vaker over. De auteurs reiken me muurvarenechter ook een geweldig nieuw verhaal aan: dat van de Flora Culenburgensis, een tweedelig werk met 204 illustraties, in de jaren zestig van de negentiende eeuw vervaardigd door Willem Johan Alpherts, arts en wethouder te Culemborg. Hij paste voor zijn flora de natuurzelfdruk toe. Dat “is een kwestie van plantjes uitgraven, drogen, inkten of beroeten en deze voorzichtig op een blad drukken.” In zijn meest basale vorm kan iedereen dat, en ik vroeg me af of dat niet heel leuk is om met kinderen te doen. In een kunstzinnige versie komt er iets meer bij kijken. Alpherts werkte al zijn afdrukken met de hand bij. Dan krijgt bijvoorbeeld de muurvaren ook een stukje muur om in te groeien en uiteraard gaf hij de planten hun kleuren terug. Dat het resultaat zo oogstrelend is komt door de combinatie van zijn schildervaardigheid en de exacte nervatuur die de druk achterlaat. Gedroogde planten meerdere malen in de inkt zetten, dat wordt al snel een rommeltje. Van de Flora Culenburgensis bestaat dan ook maar één exemplaar.frontispice hortus cliffIn Botanische Meesterwerken is een bijzonder interessant hoofdstuk opgenomen over de titelprenten van belangrijke kruid- en plantenboeken. Dat zijn echte iconologische puzzels, waarbij elke persoon en elk voorwerp een betekenis heeft die de geschoolde lezer uit de zeventiende tot en met negentiende eeuw kon ‘lezen’. Terugkerend beeld is een centrale vrouwelijke figuur (dat kan bijvoorbeeld Moeder Aarde of Cybele zijn, of Experientia, de ‘ervaringsdeskundige’, misschien een verwijzing naar de auteur van het kruidboek zelf) aan wie botanisch materiaal of andere natuurlijke rijkdommen worden aangeboden. Het is de tijd van de ‘imperialistische botanie’, dus op dit soort prenten vleit de wereld zich gewillig aan de voeten van de Westerse wetenschap. Die ging vaak hand in hand met koloniale uitbuiting en de beeldtaal is dan ook dezelfde als op het inmiddels beruchte linker paneel van de Gouden Koets. (Waarop Flora’s schatten door slaven en ‘Indiërs’ worden overhandigd aan de Nederlandse Maagd). Het bevreemd enigszins wanneer botanicus Pieter Baas bij de uitleg van de titelprent van Linnaeus’ Hortus Cliffortianus schrijft “links achter brengt een neger een Aloe uit Afrika.” Het is niet helemaal duidelijk of het hier om een citaat gaat (van de oorspronkelijke onderzoekers van de prent), maar toch, het woord ‘neger’ is nauwelijks neutraal te gebruiken.
Verder is juist het uiterst secure van álle bijdragen zo verrijkend om te lezen. Plantenecoloog Rense Haveman schrijft verhelderend over hoe het nou zit met de indeling en naamgeving van planten. Hoe die eerste, dus de classificatie, vanaf de zestiende eeuw tot in de jaren zestig van de vorige eeuw plaatsvond op basis van vormgelijkheid. Het was de Duitser Willi Hennig (1913-1976) die aannemelijk maakte dat overeenkomst in vorm (homologie) niet automatisch verwantschap betekende. Plantensoorten die op elkaar lijken hoeven niet tot hetzelfde genus (geslacht) te behoren. Hoe deel je dan wel in? Steeds meer op basis van veronderstelde evolutionaire processen. Dus in stambomen van natuurlijke eenheden. Moleculair onderzoek biedt nu vaak de sleutel voor classificatie. Maar schrijft Haveman: “Recente publicaties beklemtonen dat een uniform geldend soortconcept vermoedelijk onmogelijk is.” En dat vind ik heel geruststellend.

Eddy Weeda, Joop Schaminée, Nils van Rooijen (red.): Botanische Meesterwerken. Met elf platen van jonge kunstenaars, geïnspireerd op de oude meesterwerken. KNNV Uitgeverij, Zeist 2016

reageren

geef een reactie

i

Mis geen enkel bericht van dit boswachtersblog