www.boswachtersblog.nl/ Een boom is meer

Bomen van Betekenis #5 ’t Haantje

8 februari 2024 Kunsthistoricus Marcel van Ool in Een boom is meer

In Nationaal Park Dwingelderveld, in het deel dat vroeger Boswachterij Dwingeloo heette, ligt een geweldige dode boom. Het is niet eens zeker om welke soort het gaat, maar er is sprake van grove den. Sommigen zeggen zeeden. Daar kom ik nog op terug. Maar nu met boswachter Albert Henckel erbij is hij niet verder te determineren: naalden en bast zijn al lang geleden verdwenen. Wellicht geeft een biologisch onderzoeksinstituut ooit uitsluitsel.

Ooit zag het er hier heel anders uit dan nu. Uit de naburige dorpen werden ‘s ochtends de schapen de heide opgedreven. Daar konden ze vreten wat ze maar vonden en dan ging het ’s avonds weer naar de stal. Hun mest was een wezenlijk onderdeel van het zogenoemde potstalsysteem, waarbij drek opgevangen in de stal en vermengd met plaggen, gebruikt werd om akkers vruchtbaar te maken en te houden. Bedenk daarbij dat al die voedingsstoffen onttrokken werden aan de heide. Toch zijn er ook allerlei planten en mossen die alleen in zeer schrale omstandigheden voorkomen. Maar overexploitatie van het land kan zover gaan dat er niks dan zand overblijft. Dat gaat stuiven en bedreigde zo akkers en boerderijen. Dat deed zich op heel veel plekken in het land voor en overal ging men er anders mee om. Hier was er voor eigenaren een inplantplicht. Daar had niet iedereen trek in en velen waren blij dat ze na 1899 (oprichting Staatsbosbeheer) aan de staat konden verkopen. Voor hun bedrijfsvoering hadden ze de heidevelden niet meer nodig. De komst van kunstmest zo rond 1900 had die overbodig gemaakt.

Op oude foto’s is goed te zien hoe in een bijna leeg landschap een den op een stuifduin staat. Van ver zagen sommigen er een haantje in en dat werd zijn bijnaam. Het gaat hier om een vliegden. Die heet zo omdat dennenzaad gevleugeld is en zo dus een gebied kan binnenwaaien. Dit exemplaar, waarvan het kiemjaar niet bekend is, kon vrij uitgroeien zonder ‘last’ van grazers -of concurrentie van soortgenoten. Zouden er immers meerdere dennen dicht bij elkaar staan dan stuwen ze elkaar omhoog op zoek naar licht en vindt er ook afstoot van takken plaats. De noodzakelijke fotosynthese gebeurt dan alleen in een relatief kleine, hoge kroon.
Vanaf 1921 verandert de omgeving van ’t Haantje. Dat is goed gedocumenteerd in een zogenoemde opstandslegger. Dat is feitelijk een logboek van de boswachterij waarin alle activiteiten die worden uitgevoerd nauwkeurig zijn bijgehouden. Albert heeft er zelfs een digitale kopie van op zijn telefoon staan.
De hele boswachterij was verdeeld in bosvakken, elk met een eigen nummer. In het veld tref je die nog aan, netjes op stenen geschreven. ’t Haantje bevindt zich in bosvak 50B en de opstandslegger vermeldt hoe daar in 1921 de grondbewerking begon. Die bestond uit ploegen. Daarna werd grove den en eik ingeplant, het jaar daarop aangevuld met Oostenrijkse den en nog meer eik. In 1948 vond de eerste dunning plaats.

Wat nu zo interessant is: de toenmalige opzichter maakte een speciale notitie: ‘Op een stuifheuvel staat nog een zee den, afkomstig van de voormalige begroeiing en als men tijdens de aanplant op de heuvel, bij de Oostenrijkse den ging staan kon men de toren van Ruinen zien.’ Het moest dan wel windstil zijn, anders werd het zicht belemmerd door stuivend zand, staat er ook nog bij. Maar goed, wat latere generaties Staatsbosbeheerders kennen als de grove den met bijnaam ’t Haantje, wordt hier dus een ‘zee den’ genoemd.
De eiken zijn inmiddels verdwenen, Oostenrijkse dennen staan er wel nog. ’t Haantje is al lang geleden gestorven. Albert heeft hem nog gekend als ‘dood opgaand hout’ maar nu ligt hij al decennia tussen de kraaiheide. Hoe mooi en fotogeniek hij is! Zijn grillige vorm met hier en daar korstmossen; vanuit elke hoek is er een verrassing. Sommige delen liggen op de vochtige grond en zijn al verder in ontbinding dan hoog uitstekende stukken. Wanneer het zonlicht, gefilterd door de boomkruinen, op dit magistrale versterven valt is er bosmagie.

Albert heeft nog meer bosbouwhistorie voor mij in petto. Hij toont mij een foto van de plantjongens. Die bevonden zich in de strikt hiërarchisch georganiseerde bosbouw helemaal onderaan de piramide (de afstand tot de directeur, die in Utrecht zetelde, was onvoorstelbaar). Plantjongens voerden ongeschoolde en zeer zware seizoensarbeid uit. Op de zolder van de werkschuur van de boswachterij liggen nog de werktuigen die de plantjongens gebruikten. Albert legt uit: ‘Van links naar rechts zie je eerst een halfronde plantboor. Die stak je in het zand en draaide. Dan trek je ‘m omhoog en heb je een plantgat. Uit de emmer met plantsoen haal je vervolgens een boompje voor in het gat. Staat het boompje dan werd de grond eromheen aangetrapt en door naar de volgende. In het midden ligt een plantwig. Nadat je die in de grond had gestoken, bewoog je ‘m naar voor en naar achter om een plantgat te maken (dat dus wigvormig was). Tot slot is er de plaggenhak. Die werd gebruikt om lage vegetatie en humus ‘weg te hakken’ en de bodem vrij te maken. In de Nationale Bosbouwcollectie (sinds 2005 ondergebracht in kasteel Doorwerth), en in werkschuren door het hele land bevinden zich nog tal van werktuigen, machines, gereedschappen en apparaten. Dit jaar volgt veel meer aandacht voor hun gebruik.

 

reageren

geef een reactie

  • Jan Verhoeven
    8 februari 2024 om 17:03

    Is het haantje werkelijk een “zeeden”? Wikipedia kent ‘m ook.
    Ik weet dat er op de Kampina (Oisterwijkse deel) dennen staan die ‘zeedennen’ genoemd worden. Ze hebben erg grote kegels.

i

Mis geen enkel bericht van dit boswachtersblog